Skip to main content

Wie nieuw is in de roeiwereld wordt overstelpt met roeitermen. Ook roeiers die van een andere vereniging komen, merken dat niet overal dezelfde termen worden gebruikt. Daarom deze verklarende lijst die tevens ten doel heeft het onvermijdelijke jargon te standaardiseren.

A
Aanhaalhoogte:de hoogte waarop de handles naar de borst worden toegetrokken.
Aanhalen:het laatste stukje van de haal.
Aanleggen:de boot vanuit het water naar de vlotrand brengen.
Aanlegvlak: plek op de dol waar de platte kant van de riem tegenaan ligt.
Aanrijden: het laatste stukje rijden vlak voor de inpik.
Aanroepen: bij dreigende aanvaring roepen naar de bemanning van een andere boot, door het boottype te noemen (bijvoorbeeld: twee-zonder, acht etc.) om de aandacht van de bemanning van die boot te trekken. Aanzwellende haal: een roeihaal waarbij de handles met een steeds toenemende snelheid naar de roeier toe worden getrokken.
Achterdek: taft of dek aan de achterzijde van de boot.
Achterpunt: het puntje aan de achterzijde van de boot.
Achtersteven: schuin naar achter lopend plat vlak aan de achterzijde van een boot waaraan het roer is bevestigd.
Achterstops: kunststof of houten blokjes die voorkomen dat het bankje van de slidings afrijdt. De achterstops zitten het verst van het voetenbord vandaan.
Afriggeren: het verwijderen van de riggers van een boot ten behoeve van transport van de boot.
Afroeien: het voorroeien voor de examencommissie om te laten zien dat de roeier veilig en goed in de boot kan roeien.
Afstelling: de positie en hoek van dol, slidings en kraag ten opzichte van elkaar en de boot. Een “goede” afstelling maakt dat de boot lekker en snel roeit.
Aligneur: bij roeiwedstrijden de functionaris die ervoor zorgt dat de ploegen bij de start exact op één lijn naast elkaar liggen.

B
Backsplash: waterspetters die bij het inzetten van het blad naar de voorkant van de boot toe gaan.
Bak: instructieapparaat in/annex het vlot waarmee de roeier de roeibeweging kan oefenen. De hierbij gebruikte riemen hebben grote gaten, zodat ze makkelijk door het water gaan. Ook wel “oefenbak”.
Bakboordzijde: de linkerkant van de boot vanuit de vaarrichting. Vanaf de roeiplaats: Rood Roeit Rechts.
Balans: de boot ligt horizontaal op het water, dat wil zeggen beide dollen zijn even ver van het water af.
Bankje: bankje met wielen waarop de roeier zit.
B-boot: boottype, dat lijkt op een gladde boot met een uitwendige kiel. Wordt gebruikt als oefenboot.
Bekje: metalen toeter met een hoofdband, gebruikt door de stuur.
Big blade: groot asymmetrisch roeiblad.
Binnenhand: de hand van een boordroeier die het dichtst bij de dol zit.
Binnenhandle: het gedeelte van de riem dat loopt van het handvat (handle) tot aan de dol.
Bint: dwarsverbinding in een houten boot.
Blad plaatsen: blad bij de inpik in het water brengen.
Blad: plat gedeelte aan het einde van de riem om de druk van de riem op het water over te brengen.
Blik: medaille. Ook gebruikt als “blik trekken”: dat wil zeggen een medaille behalen.
Blok: bij roeiwedstrijden een geclusterde groep heats die ononderbroken achter elkaar worden afgewerkt (bijvoorbeeld: “het derde blok”).
Boei:
1. Drijvende bal in het water om een roeibaan te markeren
2. Roeibaan bij wedstrijden waarbij de ploegen naast elkaar starten, bijvoorbeeld “boei 6” betekent roeibaan zes.
Boeg: de roeier die het dichtst bij de voorpunt van de boot zit, of de voorkant van een boot.
Boegbal: bal voorop punt van de boot. Voorkomt letsel bij aanvaring met andere roeiploeg.
Boegenpaar: de twee roeiers die het dichtst bij de voorpunt zitten. Ook wel: boegen.
Bokje: laag bij de grond verplaatsbaar onderstel waarop de boot wordt geplaatst met de open kant naar beneden.
Boord-aan-boord wedstrijd: wedstrijd waarbij twee of meer ploegen naast elkaar starten.
Boord: versterkte bovenrand van de scheepswand.
Boordroeien: het roeien waarbij elke roeier maar één riem heeft.
BPR: Binnenvaart Politie Reglement, een verkeersreglement voor op het water. Elk vaartuig heeft zich hier aan te houden.
Buitenhand: hand van een boordroeier die op het uiteinde van de riem rust.
Buitenhoek (dol): de hoek van de dol naar buiten toe, dus gemeten loodrecht op de boot.

C
Catch: zie Inpik.
C-boot: open roeiboot, smaller dan een wherry.
Coxbox: geluidsapparaat met microfoon dat de stuurman op een aangelegd geluidssysteem aansluit.

D
Dek: de bovenkant van de voor- of achterzijde van een gladde boot. Kan met hard materiaal of een taft afgedekt zijn.
Diepen: roeifout waarbij het blad te ver onder water verdwijnt; een snoek is soms het gevolg.
Diagonaallat: kruislings aangebrachte horizontale houten latten waarop de slidings zijn bevestigd.
Directheid (inpik): de snelheid waarmee bij het aanrijden het blad in het water kan worden geplaatst.
Dol: draaiende houder waarin de riem ligt; die meestal met een dolklep afsluitbaar is gemaakt en bevestigd is op de rigger.
Dolboord: bij houten boot een horizontale plank (gang) waaraan de riggers zijn bevestigd.
Doldruk: de met de armen uitgeoefende druk die ervoor zorgt dat de kragen tegen de dollen blijven.
Dolhoek: de hoek van de dol evenwijdig aan de boot.
Dolklep: zie Overslag.
Dolpen: stalen bout waarop de dol scharniert.
Dompen: de op en neergaande beweging van achter- of voorpunt van een boot.
Door het werk: de roeier rijdt verder op dan het werk.
Door het bankje trappen: roeifout waarbij de roeier tijdens het oprijden ingebogen zit en bij het plaatsen van het blad eerst de rug wegtrapt in plaats van deze te fixeren en de kracht op het blad over te brengen.
Draaien: een boot omdraaien dat wil zeggen de open zijde naar onder of naar boven draaien. Drainagedoppen: kunststof dopjes die het mogelijk maken dat het vocht uit de luchtkamers loopt.
Druk (houden): zorgen dat het blad tijdens de haal voldoende druk op het water uitoefent.
Druk: het verschil tussen de snelheid van het blad en de snelheid van het water.
Drukopbouw: het na de inpik opbouwen van de druk die het blad op het water uitoefent.
Duw- of drukstang: stang van rigger die van de top van de dol naar de boeg van de boot wijst.

E
Easy all: roeioefening waarbij na de uitpik even wordt gestopt alvorens op te rijden.

  • Eerste stop (direct bij de uitpik,schouders nogachter de heupen)
  • Tweede stop (armen gestrekt, rechtop, nog niet ingebogen) = easy all positie
  • Derde stop (armen naar voren gestrekt, rug ingebogen) = positie net voor het oprijden
  • Vierde stop (armen naar voren gestrekt, rug ingebogen op kwart bank)

Ergometer: roeisimulator waarmee binnenshuis de roeibeweging wordt nagebootst.

F
Finale: na voorwedstrijden geroeide wedstrijd waarbij wordt bepaald wie uiteindelijk winnaar is van een bepaalde roeiklasse.
Finish:
1. Onderdeel van de roeihaal, ook wel ‘rondje achterin’: het geheel van bewegingen dat start met het meenemen van de armen in de haal en dan via de uitpik en het draaien van het blad leidt tot het wegzetten.
2. Plek waar de roeiwedstrijd eindigt.
FISA: Fédération Internationale des Sociétés d’Aviron.
Flexfoots: buigbare kunststof plaatjes op het voetenbord waarin de schoenen van de roeier passen.
Frontsplash: waterspetters die bij het inzetten van het blad naar de achterkant van de boot toe gaan.

G
Giek: andere naam voor een boordroeiboot.
Gladde boot: boottype gebruikt voor wedstrijden. Deze boot heeft alleen een inwendige kiel en een gladde huid.
Grundellat: lat op het dolboord of boordrand. Ook wel “lijfhout”.

H
Haal of doorhaal: deel van het roeien van inpik naar uitpik dat tot doel heeft met het blad in het water de boot in beweging te brengen.
Haalbeeld: een soort film van de roeibeweging zoals deze in het hoofd aanwezig is. De waargenomen roeihaal wordt vergeleken met dit mentale haalbeeld en op basis daarvan wordt de roeibeweging beoordeeld.
Haalmodel: de beschreven na te streven roeibeweging.
Haalsegment: het ellipsvormig deel van de haal dat het blad maakt. De haal bestaat uit twee haalsegmenten: (1) van de inpik tot het moment dat de riem loodrecht op de boot staat en (2) van het moment dat de riem loodrecht op de boot staat tot de uitpik.
Hals: het dunste gedeelte van een riem.
Handle: gedeelte van de riem waaraan de riem wordt vastgehouden. Ook “hendel”.
Handvat: zie Handle.
Heat: bij roeiwedstrijden één race waarin roeiploegen tegen elkaar varen. Bijvoorbeeld: “de voorwedstijd bestond uit drie heats”.
Heelstring: verplichte veiligheidsverbinding tussen het voetenbord en de hak van de vaste schoen. Mag niet langer dan 7 cm zijn.
Hoofdstang: stang van rigger die loodrecht op de boot staat.
Hoog scheren: de riemen omhoog brengen bij het oprijden om hoge golven te vermijden.
Hoogte: de afstand van de handle tot de kielbalk van een boot. Hoog aanhalen wil zeggen dat de handle tijdens de haal hoger naar de borstkas moet worden getrokken.
Houden: de boot stoppen door de bladen verticaal te draaien. Hoe abrupter het blad wordt gedraaid hoe harder er wordt geremd. Zie ook Vastroeien.
Huid: wand (romp) van de boot.

I
Inbuigen: door een kanteling van het bekken vanuit de heupen de rug naar voren brengen (na het wegzetten en voor het oprijden).
Inkorten: de haal korter maken.
Inpik: de subtiele beweging waarmee het blad van de riem in het water gebracht wordt.
Instapplankje: zie Voetenplankje.
Intrekken (riemen): de riemen naar binnen trekken, zodat de totale breedte van de boot smaller wordt (zie ook slippen).

J
Jagen: door sneller dan de slag te rijden of met een verkeerd ritme te rijden het rijritme van de slag op te jagen. Hierdoor wordt het roeiritme van de boot verstoord (“niet jagen”).
Juk: onderdeel dat het roerblad met de stuurtouwtjes verbindt.

K
Kamprechter: scheidsrechter bij roeiwedstrijden. Hij vaart vaak in een bootje achter de wedstrijd aan.
Karretje: onderstel met wieltjes waarop de boot wordt geplaatst.
Keermoment: de inpik en de uitpik.
Keren: zie Rondmaken en Ronden.
Kielbalk: bodembalk,”ruggengraat” van de boot, bij de meeste boten inwendig en uitwendig zichtbaar; bij gladde boten alleen inwendig.
Kielstrip: ijzeren of kunststof strip die over de uitwendige kielbalk loopt en waardoor de boot over een oppervlak kan glijden.
Klapje: (strijk)haal zonder op te rijden.
Klippen: zie Opdraaien.
KNRB: Koninklijke Nederlandse Roeibond.
Kolken: de plekken woelig water achter de bladen. Zie ook: Uit de kolken lopen.
Koppelen: de overgang van beentrap naar rugzwaai: de rug neemt het kracht leveren over van de benen. Kraag: opstaande rand die ervoor zorgt dat de riem niet door de dol heen kan.
Kruislat: onderdeel van de constructie van een houten boot: twee latten die in de vorm van een “X”onder de slidings lopen.

L
Land (naar land): de boot moet richting de oever worden gebracht.
Landvast: touw om de boot vast te maken.
Lappen: het na het varen met een dweil of vaatdoek droog- en schoonvegen van de boot.
Laten lopen: stoppen met roeien (haal afmaken), gevolgd door “bedankt”: bladen plat op het water.
Leggers: (verschuifbare) steunen in de stelling in de loods om de boot op te leggen.
Loopt (boot): de boot loopt wil zeggen dat de roeiboot een goede snelheid heeft en daarom drijft (planeert) op een bellenbaan van lucht die door de snelheid onder de boot komt.
Luchtkamers: holle afsluitbare kamers in de boot die het drijfvermogen intact houden bij water maken. Deze worden afgesloten met een ventilatieklep of een drainagedop.

M
Macon blad: symmetrisch roeiblad, kleiner dan een big blade
Manchet: extra kunststoffen bescherming van de riem op de plaats van de dol.
Middenschip: de twee roeiers (in een vier) tussen slag en boeg of de vier roeiers (in een acht) tussen slagen en boegen.

N
Naduiken: roeifout waarbij de rug vlak voor de inpik naar voren wordt gebogen.
Nummering: elke roeiplek in een boot heeft een nummer. Deze nummering telt vanaf de boegplaats naar de slagplaats, de boeg is altijd nummer één.

O
Oars: Engels woord voor boordriem respectievelijk boordroeien.
Ongeklipt blad: ongedraaid blad.
Opdraaien: draaien van het blad van een horizontale in een verticale stand (voor de inpik) en van een verticale in een horizontale stand (na de uitpik).
Oplopen: inhalen.
Opriggeren: het bevestigen van de riggers op de boot.
Oproeibaan: van de wedstrijdbaan afgescheiden roeibaan, vaak gemarkeerd met boeien, die wordt gebruikt om de ploegen naar de start te laten roeien.
Oprijden: met het bankje naar voren rijden door de benen vanuit een (bijna) gestrekte stand te buigen. Outrigger: zie Rigger.
Overlap: bij een scullboot het aantal centimeters dat beide riemen elkaar overlappen.
Overslaan: roeifout waarbij het blad bij de inpik niet meteen het water pakt.
Overslag: klepje dat dol afsluit zodat riem er niet uit kan is.

P
Paal: zie Riem.
Piket: baanmarkering: een stok met een vlaggetje er aan die in het water drijft of in de grond gestoken is. Pikhaak: stok met haak en punt om de boot af te houden of aan te trekken dan wel zaken uit het water op te vissen.
Pilaar: een rechtopstaand stuk hout tussen de bint en de inwendige kielbalk (bij houten boot).

R
Recover: deel van het roeien van uitpik naar inpik. Ontspannen deel van de roeibeweging.
Riem: lange steel met aan het uiteinde een blad om de boot mee voort te bewegen.
Rigger: metalen/kunststof uithouder voor de riem, meestal een ijzeren stangenconstructie die aan de boot is bevestigd.
Ritme: de verhouding tussen haal en recover. Normaal duurt de recover twee tot drie maal langer dan de haal.
Roeibeweging: de haal en recover samen.
Roeien: het met riemen voortbewegen van een boot.
Roer: hiermee wordt de boot gestuurd.
Roerblad: het blad van het roer, dat daadwerkelijk stuurt.
Roerpen: metalen pen die bij sommige roeren aanwezig is om het roer aan de boot te bevestigen.
Ronden: zie rondmaken en keren.
Rondmaken: de boot achterstevoren (180 graden) draaien.

S
Schraag: verplaatsbaar en vouwbaar onderstel waarop de boot wordt geplaatst met de open kant naar onder.
Scullen: roeien waarbij elke roeier twee riemen heeft.
Singel: verplaatsbaar en vouwbaar onderstel geschikt om de boot met de open kant naar boven te plaatsen.
Skeg: zie Vinnetje.
Slag: de roeier het dichtst bij de achtersteven.
Slagenpaar: de twee roeiers die het dichtst bij de achtersteven van de boot zitten.
Sliding: metalen strips (rails) waarover het bankje rijdt.
Slifferen: roeifout waarbij de riemen het water aantikken of over het water strijken.
Slippen: de riemen zo veel mogelijk parallel aan de boot brengen, waardoor de breedte van boot en riemen gereduceerd wordt en een obstakel vermeden kan worden. Bijvoorbeeld om een smalle brug door te komen.
Slotbout: bout met vierkant onder de kop waarmee een rigger op de (houten) boot zit.
Snel water pakken: instructieterm om de effectieve lengte van een haal te vergroten
Snoek (vangen): roeifout, ook wel snoeken genoemd. De riem er bij de uitpik niet op tijd uit krijgen.
Span: bij het scullen de afstand tussen beide dolpennen. Bij het boordroeien is de dolafstand de afstand tussen de dolpen en de middellijn van de boot.
Spant: haaks op de kiel aangebrachte houten steunstukken, die de constructie van de boot vormen waarop de huid is bevestigd.
Sparren: (informeel) wedstrijdje tussen een of meer ploegen.
Speedcoach: draagbaar elektronisch apparaat om snelheid en slagtempo in de boot te meten.
Spoelen: oefening waarbij de bladen zonder druk door het water worden bewogen.
Spoorstok: dwars lopende stok van het voetenbord waarop de schoenen of de voetenclips zijn bevestigd.
Stelling: constructie in de loods waar de boten op liggen.
Stop: eerste, tweede en derde stop, zie Easy all.
Steunen: het goed volgen en daarmee doorgeven van het door de slag(en) aangegeven tempo (“slag steunen”).
Strokecoach: draagbaar elektronisch apparaat om slagtempo in de boot te meten.
Strijken: omgekeerd (achteruit) roeien.
Stuur: stuurman die de boot stuurt, is volgens het BPR de schipper.
Stuurboordzijde: de rechterkant van de boot vanuit de vaarrichting. Vanaf de roeiplaats de linkerzijde. Verder: stuurboordwal houden (primaire verkeersregel op het water).
Stuurtouwtje: touw aan het roer om vanuit de stuurpositie het roer te bedienen.

T
Taft: kunststof doek waarmee de bovenzijde van een houten boot aan voor- en achterkant is dichtgemaakt.
Tempo: aantal halen per minuut.
Trekstang: stang(en) van rigger die vanaf de dol naar de achterzijde van de boot wijst.
Tubben: roeioefening waarbij een deel van de ploeg de boot stabiel houdt door de bladen op het water te leggen en de rest van de ploeg roeit.

U
Uit de kolken lopen: bij meermansboten de afstand tussen de laatste kolk in het water die de vorige haal heeft achtergelaten en de plek waar de slag zijn riem voor de nieuwe haal in het water zet. De afstand is een maat voor de kracht waarmee wordt geroeid: de boot loopt dan goed uit de kolken.
Uitlengen: het langer maken van de haal.
Uitpik: zie Uitzet.
Uittrappen: met je voeten tegen het voetenbord duwen waardoor de benen (bijna) worden gestrekt.
Uitzet: ronde, subtiele handbeweging waarbij het blad uit het water wordt getild.

V
Vallen (over een boord): de boot raakt uit balans waardoor deze boot scheef ligt.
Vast: zie Vastroeien.
Vaste bank (roeien): roeien zonder op te rijden.
Vastroeien: blad plat op het water leggen en iets verticaal draaien. Uitvoering aan één zijde om een stuurmoment te creëren (licht houden).
Veilig boord: bij het afduwen en aanmeren de riemen aan landzijde vrij van het vlot houden door de hendel(s) aan zeezijde naar het bovenbeen te drukken, terwijl het blad cq de bladen plat op het water liggen. Niet met het bovenlichaam overhellen om de boot te laten overhellen!
Ventilatieklep: klep op een gat waarmee de luchtkamer van de boot wordt afgesloten.
Vinnetje: verticaal plaatje onder de boot dat de rechtuit-stabiliteit bevordert en een er achter geplaatst roertje extra effect geeft.
Vlaggen: roeifout waarbij de riemen bij het aanrijden te hoog over het water naar de inpik worden gebracht.
Vleugelrigger: rigger gecombineerd met spant, geeft gewichtsbesparing in kunststofboot. Ook wing rigger.
Vliegende start: start van een wedstrijd, waarbij de boot al snelheid heeft.
Vlonders: vloerplanken in de boot.
Vloot: het botenbezit van de vereniging.
Vlot: drijvend aan de oever verankerd platform vanwaar roeiactiviteiten plaatsvinden. Verder: startvlot en oefenvlot.
Voetenbord: schuine plank met vaste schoenen of riemen waar de voeten/schoenen in worden geplaatst. Voetenbordstrip: metalen strip waarop het voetenbord naar voren of achteren kan worden versteld.
Voetenplankje: plankje tussen de slidings waarop de voet wordt gezet bij het instappen.
Voor het werk: de roeier rijdt minder ver op dan het werk.
Voordek of voortaft: dek of taft aan de voorzijde van de boot.
Voorplecht: plat horizontaal deel op de voorkant van een open boot.
Voorslaan: roeifout waarbij een van de roeiers eerder inpikt (voorslaat) dan de rest van de ploeg.
Voorstart: plek waarop bij een vliegende start begonnen wordt met het opbouwen van snelheid, zodat de boot op volle snelheid door de start heen gaat.
Voorsteven: verlengde van de uitwendige kielbalk aan de voorzijde van een boot.
Voorstops: kunststof of houten blokjes die voorkomen dat het bankje van de slidings afrijdt. De voorstops zitten het dichtst bij het voetenbord.
Voorwedstrijd(en): roeiwedstrijden voorafgaand aan de finale om te bepalen welke ploegen de sterkste zijn en dus een plek in de finale verdienen.

W
Waterkering: V-vormige constructie boven het voordek, die voorkomt dat er water de boot in loopt.
Wedstrijdbaan: de baan die bij de roeiwedstrijd moet worden afgelegd, vaak gemarkeerd met boeien en/of piketten.
Wegzet: het wegduwen van de riemen na de uitzet.
Werk: plek op de sliding ter hoogte van het aanlegvlak van de dol.
Wherry: brede open boot waarin gemakkelijk balans kan worden gehouden.

Z
Zagen: roeifout waarbij het blad tijdens de haal een op en neer gaande beweging laat zien (vaak veroorzaakt doordat de druk tijdens de haal niet constant is).
Zee (naar): in de richting van het water.

 

divider_breda_logo